Aktuelles

Schriftenverzeichnis

Rezensionen

Biographisches

Kontakt

Startseite

 

zurück

 

Rezension aus: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 120 (2005), H. 2, S. 317-320

Het begrip Westforschung staat voor het wetenschappelijk onderzoek dat tijdens het interbellum en de oorlogsjaren vanuit Duitsland werd verricht naar Raum, Kultur en Volk van zowel Duitsland als de aangrenzende naties in West-Europa, alsmede voor de primair politieke moti vatie ervan. Het begrip is relatief nieuw. Het ontstond in het laatste decennium van de twintigste eeuw, in reactie op — en naar analogie van — M. Burleigh’s Germany turns Eastwards. A study of ‚Ostforschung’ in the Third Reich. In deze in 1988 verschenen Studie werd het verband tussen het Duitse Oost-Europa-onderzoek en de Oost-Europese expansie van het nationaal-socialistische Duitsland — inclusief de moorddadige bevolkingspolitiek aldaar — op overtuigende wijze beschreven. In de loop van de jaren negentig werd vervolgens door historici als Karl Ditt, Willi Oberkrome, Michael Fahlbusch en Peter Schöttler aangetoond dat een dergelijk verband ook in West-Europa heeft bestaan. Terwijl de Westforschung ten tijde van de Weimar Republiek nog in hoofdzaak defensief was geweest — de Abwehrkampf tegen Frankrijk — ging het tijdens het Derde Rijk steeds meer, zo bleek, om het etnisch-raciaal legitimeren van de Duitse expansie in westelijke richting. Dit betekende dat ook de Lage Landen tot het objectgebied van de Westforschung gingen behoren. In de hier te bespreken bundel staat deze op de Lage Landen betrekking hebbende Westforschung centraal.

De Westforschung vond plaats in samenwerking tussen verschillende geesteswetenschappelijke disciplines: pre- en protohistorische archeologie, volkskunde, geschiedenis, germanistiek, fysische antropologie, sociologie, kunst-, religie- en muziekgeschiedenis. Er was dan ook een groot aantal wetenschappers bij betrokken. Het type wetenschapper, dat men tegenwoordig aanduidt als ‚zelfstandig’ was rijk vertegenwoordigd. Een bekend voorbeeld is de historicus-archivaris Robert Paul Oszwald. Zijn in 1937 verschenen boek Deutsch-Niederländische Symphonie, waarin hij de Nederduitse Kulturverbundenheit in elf hoofdstukken weergaf, werd door velen gelezen en in 1938 door Pieter Geyl een ‚doordachte eenheid’ genoemd. Andere Westforscher werkten bij nieuwe, nationaal-socialistische wetenschappelijke instellingen. De historicus Christoph Stedings was bijvoorbeeld verbonden aan het in 1935 opgerichte Reichsinstitut für Geschichte des neuen Deutschlands van Walter Frank. Stedings, van wie is gezegd dat hij de geschiedenis niet met de pen maar met de hamer schreef, werd bekend door zijn in 1938 verschenen boek Das Reich und die Krankheit der europäischen Kultur. Het bevatte een analyse van de Reichsfeindlichkeit van de Germaanse Randstaaten (in het bijzonder Zwitserland, de Scandinavische landen en Nederland). Westforschung werd echter ook vanuit de universiteiten verricht. Zo was de gerenommeerde mediëvist Franz Petri, bekend door zijn Habilitationsschrift uit 1935 over Germanisches Volkserbe in Wallonië en Noord-Frankrijk, verbonden aan de Universiteit Keulen. Aan die universiteit bevond zich ook het gezaghebbende Deutsch-Niederländische Forschungsinstitut. Andere invloedrijke universitaire Westforschung-centra waren de Technische Hochschule — ook wel Grenzlandhochschule genoemd — in Aken en het Institut für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande van de Universiteit Bonn. Westforschung werd bovendien bevorderd door overkoepelende organisaties als de Deutsche Forschungsgemeinschaft, de Westdeutsche Forschungsgemeinschaft en het Provinzialverband der Rheinprovinz.

De individuen, instituties en organisaties die gezamenlijk het Westforschungsnetwerk vormden, worden in de bundel Griff nach dem Westen. Die ‚Westforschung’ der völkisch-nationalen Wissenschaften zum nordwesteuropäischen Raum (1919-1960), dat ruim veertig hoofdstukken van vrijwel evenveel auteurs uit Duitsland, België en Nederland bevat, uitputtend behandeld. Dat de Westforschung een politieke motivatie had, is in de bundel met vele voorbeelden geïllustreerd. Dit gebeurt bijvoorbeeld in het stuk van de Duitse historicus-socioloog Thomas Müller over de privaat-docent Hermann Overbeck uit Aken. Als geopolitiek specialist en geograaf was deze betrokken bij de produclie van de Saar-Atlas (1934), waarin voorafgaande aan de volksstemming van 1935 met 171 kaarten (onder andere met geologische, taalkundige, volkskundige, historische, economische en volkskundige gegevens) de terugkeer van het Saarland in het Derde Rijk werd gepropageerd. Soms is in de hoofdstukken de politieke motivatie minder eenvoudig te traceren. In Horst Lademachers bijdrage over de ontwikkeling van de Kulturraumforschung in de twintigste eeuw wordt de periode van het Derde Rijk vrijwel geheel overgeslagen. In plaats van historisch te analyseren wordt door Lademacher slechts en passant op moraliserende toon gesproken over het misbruik van de Kulturraumforschung door de nationaal-socialisten. In de bijdrage van de Duitse filologe Martina Pitz wordt op een andere wijze vrijwel geheel voorbij gegaan aan de politieke dimensie van de Westforschung. Zij bespreekt Petri’s Habilitationsschrift vanuit een vakinhoudelijk perspectief, waardoor zij zich kan beperken tot het benoemen van wetenschappelijke verdiensten en tekortkomingen. Petri’s politieke beweegredenen worden wél gereconstrueerd door Karl Ditt. Hij laat zien dat Petri een wetenschapper was die geheel conform de nationaal-socialistische wetenschapsopvattingen de Gegenwartsbezogenheit van zijn werk zowel onderkende als uitdroeg. Nadat hij in mei 1940 in België was benoemd tot Kulturreferent kon hij zich dan ook, gesteund door zijn wetenschappelijke kennis, met hart en ziel inzetten voor de germanisering van België. Dat betekende echter niet dat hij de wetenschappelijke werkelijkheid aan de politieke werkelijkheid aanpaste. Verhelderend en tegelijkertijd intrigerend is in dit kader een constatering van de Belgische historicus Marnix Beyen. In zijn schets van de receptie van het werk van Petri in Wallonië merkt hij op dat Petri de Waalse wetenschappers reeds in de tweede helft van de jaren dertig ‚sensibel’ had gemaakt voor de irredentistische ‚subtekst’ van de Duitse Westforschung. Niettemin werd door de Waalse critici uitsluitend gewezen op vakinhoudelijke fouten in het werk van Petri.

Dat het werk van de Westforscher in Nederland, België en Luxemburg over het algemeen serieus werd genomen, blijkt uit verschillende bijdragen aan Griff nach dem Westen. Het Westforschungsnetwerk stimuleerde een wetenschappelijke uitwisseling, die het mogelijk maakte culturele verschijnselen vanuit een grensoverschrijdend perspectief te bestuderen. Het axioma dat bepaalde karakteristieke culturele verschijnselen etnisch verklaard konden worden, was hierbij het uitgangspunt. Culturele identiteit werd destijds dan ook nog niet — zoals hedentendage gebruikelijk — beschouwd als het product van invented traditions of imagined communities. De verschillen van mening betroffen daardoor de invulling van het axioma (welke etniciteit hoort bij welke cultuur?) en niet het axioma zelf (kunnen etniciteit en cultuur aan elkaar worden gekoppeld?). Dit laatste zou overigens duidelijker naar voren zijn gekomen indien de samenstellers van de bundel ook aandacht hadden besteed aan de op Frankrijk gerichte Westforschung. Want terwijl de Germaanse invloed op Nederland (en grote delen van België) hier te lande door vrijwel niemand ter discussie werd gesteld, werd in Frankrijk de idee dat bepaalde Franse gebieden een Germaanse oorsprong hadden fei bestreden. Als alternatief werd het Romaans-Gallisch verleden op de voorgrond geplaatst. Wellicht zal hierover in de toekomst meer duidelijkheid ontstaan dankzij een bundel over de Westforschung en Frankrijk, die door Dietz, Gabel en Tiedau in hun inleiding wordt aangekondigd.

Ook al is de kwaliteit van de afzonderlijke bijdragen aan Griff nach dem Westen over het algemeen buiten kijf, als gevolg van een weinig consequente ordening van deze bijdragen en een overvloed aan gegevens is het boek in zijn geheel nogal ontoegankelijk. Debet hieraan is vooral het streven van de initiatiefnemers om niet alleen te kijken naar het functioneren van de Westforschung ten tijde van de Weimar Republiek en het Derde Rijk, maar ook naar de personele en vakinhoudelijke continuïteiten na 1945. Weliswaar is deze verbreding van tijdsperspectief zeer lovenswaardig, gezien de krampachtige wijze waarop het debat over wetenschap en nationaal-socialisime in het naoorlogse Duitsland is gevoerd. Maar toch is overduidelijk dat de dubbele doelstelling heeft geresulteerd in een moeilijk te ontwarren vermenging van benaderingswijzen. Het boek is daardoor ongewild een interessante casus voor wetenschaps-theoretische analyse geworden. Dat laatste geldt in het bijzonder voor het verschil in appreciatie van het werk van de Nederlandse socioloog Hans Derks. Van diens hand verscheen in 2001 de Studie Deutsche Westforschung. Ideologie und Praxis im 20. Jahrhundert. In Nederland werd dit emotioneel getoonzette en onzorgvuldig onderbouwde boek door de officiële geschiedschrijving vrijwel genegeerd. In Duitsland riep het daarentegen veel, tegenstrijdige — waaronder ook lovende — reacties op, die deels zijn terug te vinden in Griff nach dem Westen. Waar Fahlbusch in zijn bijdrage over de Westdeutsche Forschungsgemeinschaft constateert dat Derks de Nederlandse wetenschappelijke collaboratie in de context van de Westforschung duidelijk heeft aangetoond, noemen Dietz, Gabel en Tiedau diens boek een Streitschrift. Zij doen dit mede vanwege de introductie van het begrip Neo-Westforscher, waarmee Derks personen aanduidt, die betrokkenen waren bij de na-oorlogse wetenschappelijke uitwisseling tussen Nederland en Duitsland. In reactie op Derks’ werk, hopende een heuse ‚Derks-Kontroverse’ te voorkomen, schrijven Dietz, Gabel en Tiedau bovendien te hebben afgezien van een ‚Gesamtbild in Thesenform’; dit vanuit de overtuiging dat Derks’ werk beter beoordeeld kan worden op basis van detailstudies. Niet alleen is dit een nogal empiricistisch standpunt, maar bovendien wordt zo — op indirecte wijze — wel heel erg veel waarde gehecht aan het boek van Derks.

Ondanks de combinatie van een overvloed aan gegevens en de afwezigheid van redactionele resumés en standpunten is Griff nach dem Westen een belangrijk boek. Er is voor het eerst aangetoond dat de Westforschung een grootschalig en professioneel opgezet wetenschappelijk project is geweest, waarvan het effect — zowel in Duitsland als in de aangrenzende landen van West-Europa — niet onderschat dient te worden. De 1320 pagina’s zijn dan ook eerder de opmaat dan het slotakkoord van de discussie over de Westforschung.

Martijn Eickhoff

 

Startseite

zurück

nach oben

Impressum | Datenschutz