| 
         Rezension aus: 
      Tijdschrift voor geschiedenis 118 (2005),  
      S. 271-275
      Westforschung 
      ‚Heim ins Reich’ schrijven 
      Hans Derks, Deutsche Westforschung. Ideologie und 
      Praxis im 20. Jahrhundert. Akademische Verlagsanstalt: Leipzig 2001, 304 
      S.; Burkhard Dietz, Helmut Gabel u. Ulrich Tiedau (Hg.), Griff nach dem 
      Westen. Die ‚Westforschung’ der völkisch-nationalen Wissenschaften zum 
      nordwesteuropäischen Raum (1919-1960), 2 Bde., Waxmann: Münster 2003, 1296 
      S. 
      In 1926 maakte de jonge Duitse historicus Franz 
      Petri, op dat moment als assistent verbonden aan het Institut für 
      Grenzland- und Auslanddeutschtum in Marburg, een zogenaamde 
      Grenzlandfahrt, die hem ook in het Belgische Malmédy bracht. Volgens 
      hem leefde onder de eenvoudige lieden in dat stadje aan de rand van de 
      Ardennen nog een diep verlangen naar de tijd dat Malmédy, net als Eupen en 
      Sankt Vith, nog Duits gebied was. In 1919 vielen deze steden aan België 
      toe, maar in hun hart voelden de inwoners zich nog Duits. Dat merkte Petri 
      wel toen hij met zijn reisgenoten op de markt van Malmédy een paar Duitse 
      liederen inzette. Eerst reageerden de omstanders afwachtend, maar spoedig 
      zong menigeen met de Duitse toeristen mee. ‚Das Wort jenes alten 
      Mütterchens, sie fühle sich um zehn Jahre jünger, seit sie wieder ein 
      deutsches Lied gehört habe, war keine leere Redensart’, schreef Petri in 
      zijn reisverslag. Zijn conclusie was wel duidelijk: ‚Deutsche Menschen 
      sehnen sich zum deutschen Staat zurück; das genügt, jeden Deutschen zu 
      verpflichten, ihnen zu helfen, soweit es irgend in seinen Kräften steht’ (geciteerd 
      bij Lejeune, in: Griff nach dem Westen, 493, 508). 
      De vorm waarin Petri en andere Duitse geleerden dat 
      hebben gedaan was wat nu bekend Staat als de Westforschung. Na het 
      einde van de Eerste Wereldoorlog en de vernedering van Versailles hebben 
      Duitse historici, volkskundigen, taalkundigen, geografen en andere 
      beoefenaars van de zogenaamde Kulturraumforschung (de 
      interdisciplinaire Studie van geschiedenis en cultuur van een bepaalde 
      regio in al zijn facetten) zich voor de Duitse zaak ingezet. Zij betoogden 
      niet alleen dat de gebieden aan de westelijke grenzen van Duitsland 
      authentiek Duits waren (in het bijzonder het door Franse propaganda 
      bedreigde Rijnland en het Saarland), maar ook dat aan gene zijde van de 
      grens gebieden lagen waar mensen woonden die naar hun diepste aard 
      eigenlijk Duits waren. De grenzen die in Versailles getrokken waren, 
      beantwoordden niet aan de gesteldheid van land en volk, maar waren 
      willekeurige, uitsluitend politieke scheidslijnen, producten van 
      machtsverhoudingen, onnatuurlijk en fnuikend voor een gezonde ontwikkeling 
      van het Duitse volk. In de jaren twintig was deze Westforschung nog 
      betrekkelijk onschuldig – veel mogelijkheden om wat aan die grenzen te 
      doen waren er ook niet. Maar onder het Hitler-regime werden de ambities 
      groter en werd de Westforschung agressiever, met meer aandacht voor 
      en nadruk op de rassentheoretische onderbouwing van de theorieën. En 
      tijdens de oorlog, toen Nederland, België, Luxemburg en het grootste deel 
      van Frankrijk door de Duitsers waren bezet, beijverden de beoefenaars van 
      de Westforschung zich overal, samen met vakgenoten uit die landen 
      zelf, om de bevolking geestelijk voor te bereiden om de inlijving bij het 
      Duitse Rijk. Na de oorlog was daar natuurlijk geen sprake meer van, maar 
      beoefenaren van de Westforschung bleven over de 
      grensoverschrijdende culturele betrekkingen schrijven en vonden zelfs een 
      nieuwe politieke legitimatie voor hun activiteiten in de Europese 
      eenwording, die op regionaal niveau zijn neerslag kreeg in de zogenaamde 
      Euregio’s. Op een bepaalde manier vormden ook een nieuwe studierichting 
      als Duitslandstudies een voortzetting van de aloude Westforschung, 
      nu onder een ander politiek gesternte. 
      Inmiddels is al een kleine bibliotheek volgeschreven 
      over deze Westforschung (zij het bij lange niet zoveel als over de 
      Ostforschung, die in nazi-Duitsland ook veel meer betekenis had). Maar 
      de discussie is nog eens extra aangescherpt door het in 2001 verschenen 
      boek van de Nederlander Hans Derks, Deutsche Westforschung. Door de 
      scherpe toon waarop het boek geschreven is en door de radicale stellingen 
      die de auteur lanceert, is bijna iedereen over hem heen gevallen en zijn 
      de reacties over het algemeen nogal negatief geweest (zie bijvoorbeeld de 
      recensie van Gjalt Zondergelt in de Bijdragen en Mededelingen 
      betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 118 [2003] 598-601).
      Het is ook niet mis wat Derks beweert. De hoofdstelling 
      van zijn boek is dat er een directe en substantiële continuïteit is tussen 
      de Kulturraumforschung uit de jaren twintig, de Westforschung 
      onder de nazi’s en de beoefening van de regionale volkskunde en 
      geschiedenis na de oorlog. Het Institut für Niederlande-Studien 
      van Horst Lademacher in Münster doet volgens Derks in wezen niets anders 
      dan het in 1920 in Bonn gestichte Institut für geschichtliche 
      Landeskunde der Rheinlande, al spoedig de belangrijkste broedplaats 
      van agressieve Westforschung. Een afgeleide van de hoofdstelling is 
      dat de naoorlogse beoefenaars van de Duitse Westforschung zoveel 
      medewerking van Nederlandse collega’s ondervonden en nog altijd 
      ondervinden, dat met recht van een ‚tweede collaboratie’ kan worden 
      gesproken (na de eerste tijdens de Duitse bezetting in 1940-1945). En dit 
      alles gaat gepaard met een doorlopende aanklacht tegen Duitse en vooral 
      Nederlandse historici en volkskundigen die deze continuïteit ten koste van 
      alles proberen te verdoezelen en daarbij niet te beroerd zijn om Derks 
      grondig dwars te zitten – door hem stukken te onthouden of hem misleidende 
      informatie te geven. Het levert vermakelijke literatuur op, maar zelfs 
      buitenstaanders zal het opvallen dat Derks op deze wijze alleen zijn eigen 
      positie ondergraaft. Hij gaat volledig voorbij aan het toch in het oog 
      springende gegeven dat de huidige beoefenaars van de Westforschung 
      op geen enkele wijze proberen de landen ten westen van Duitsland ‚heim ins 
      Reich’ te schrijven. Zeker, zij relativeren het belang van de bestaande 
      nationale grenzen net zo goed als mensen als Petri en Franz Steinbach voor 
      de oorlog, maar niet met het doel die grenzen op te schuiven (zodat ze 
      samenvallen met de etnische grenslijnen die door Europa lopen). 
      Hedendaagse historici en volkskundigen erkennen dat die nationale grenzen 
      maar een betrekkelijk recent gegeven zijn, dat gebieden aan weerszijden 
      van de huidige grenzen in vroeger tijden nauwe contacten onderhielden en 
      dat historici dat moeten erkennen – en niet vanuit een anachronistisch 
      nationaal perspectief de oudere geschiedenis naar hun hand moeten proberen 
      te zetten. Bovendien past het ook in het nieuwe verenigde Europa om niet 
      de nationale grenzen proberen te verleggen, maar het belang daarvan te 
      doen verminderen. Wie hierin continuïteit ziet, let alleen maar op enkele 
      formele aspecten en niet op de context waarbinnen en de beweegredenen 
      waarom de betekenis van de nationale grenzen wordt gerelativeerd. Van een 
      rassenleer is in het discours van de hedendaagse Westforscher ook 
      niets meer te bespeuren. 
      Vergeleken met het schotschrift van Derks zijn de 
      twee dikke delen van Griff nach dem Westen een verademing om te 
      lezen. Zo’n veertig auteurs belichten in 43 artikelen op zeer genuanceerde 
      wijze de meest uiteenlopende aspecten van de geschiedenis en de betekenis 
      van de Westforschung, vooral met betrekking tot Nederland, België 
      en Luxemburg. Zoals bij bundels altijd het geval is, is de kwaliteit niet 
      altijd even hoog. Het artikel van Gjalt Zondergeld over het vanwege 
      Seyss-Inquart uitgegeven propagandistisch tijdschrijft Westland 
      (1943-1944) komt niet veel verder dan een beredeneerde inhoudsopgave. Ook 
      valt op de coherentie van het geheel hier en daar wel wat af te dingen. Ik 
      begrijp bijvoorbeeld niet waarom het op zichzelf heel kundige verhaal van 
      P.J. Knegtmans over de Nederlandse secretaris-generaal van Opvoeding, 
      Wetenschap en Cultuurbevordering, J. van Dam, in deze bundel is opgenomen. 
      Het gaat vooral om Van Dam’s beleid op het terrein van het lager onderwijs 
      en dat had met Westforschung niet veel te maken. Maar al met al 
      zijn de twee delen een wonder van geleerdheid geworden, waarin de auteurs 
      – behalve in de laatste, overigens excellente bijdrage van Bernd-A. 
      Rusinek over de Westforschung na 1945 – bewust afzien van polemiek 
      met Derks. 
      Toch is er iets dat mij aan deze bundel niet geheel 
      bevalt en dat is dat de bundel, alleen al door zijn opzet, toch resulteert 
      in zoiets als een Verharmlosung van het probleem. De 
      Westforschung uit de nazi-tijd heeft de beoefenaars van het vakgebied 
      in het huidige Duitsland met een ongemakkelijke erfenis opgezadeld, al was 
      het maar omdat veel beoefenaars in de leer zijn geweest bij mensen als 
      Petn, die na de oorlog hun carrière gewoon konden voortzetten. De relatie 
      tussen nationaal-socialisme en Westforschung (of het nu om de 
      geschiedenis of de volkskunde gaat) vergt een zelfanalyse die soms wel wat 
      dieper had mogen gaan dan nu het geval is. De indruk die de lezer zal 
      overhouden na de laatste bladzijde te hebben omgeslagen blijft toch die 
      van een bedrijfsongeval: met de Kulturraumforschung als zodanig was 
      en is niets aan de hand en het heeft alleen aan de tijdsomstandigheden 
      gelegen dat het tussen 1920 en 1945 fout is gegaan. In zijn ongetwijfeld 
      als programmatisch bedoelde eerste artikel over ‚Politik und Wissenschaft’ 
      spreekt Horst Lademacher bijvoorbeeld over ‚die Verbindung von einer 
      unabhängig von der Politik gefundenen historischen Methode mit der 
      politischen Opposition gegen die Versailler Bestimmungen’ (cursivering 
      KvB). Maar dat is nu juist de vraag: zit in het concept van de 
      Kulturraumforschung zoals dat in het begin van de twintigste eeuw of 
      eigenlijk al eerder is uitgedacht al niet politiek opgesloten – niet 
      politiek in de formele zin van het woord, maar politiek in de zin van 
      reserve tegen de moderne tijd en een verlangen naar de geborgenheid van de 
      kleine regionale verbanden – in het verlangen naar gemeenschap dat later 
      ook een van de voedingsbodems van het nationaal-socialisme is geweest? 
      Ook het feit dat de artikelen in deze bundel zich 
      vooral richten op Nederland, België en Luxemburg maakt het probleem van de
      Westforschung onschuldiger dan het in werkelijkheid is. Want de 
      beweging van de Westforschung was niet zozeer tegen deze landen 
      gericht, maar tegen de erfvijand Frankrijk. Met Nederland had Duitsland 
      geen conflict over territoria en het probleem van Eupen-Malmédy viel in 
      het niet bij dat van Elzas-Lotharingen. De drie redacteuren van de bundel 
      erkennen wel dat het uiteindelijk om Frankrijk draaide en kondigen aan dat 
      dit probleem daarom in volgende delen aan de orde zal komen, maar omdat 
      het nu niet echt behandeld wordt – alleen hier en daar komen de pogingen 
      van de historicus Franz Steinbach en anderen aan de orde om 
      Noord-Frankrijk tot aan de Loire als Germaans gebied te bestempelen – 
      lijkt de rest niet zo belangrijk. 
      Een laatste punt van kritiek betreft de behandeling 
      van de relatie tussen de Westforschung en Nederland in de 
      nazi-periode. Teveel wordt in deze bundel de indruk gewekt dat Nederland 
      in deze periode een eenheid is geweest; alle artikelen die over Nederland 
      gaan behandelen Nederland als geheel. Op zichzelf is dit begrijpelijk. De 
      geschiedenis van de volkskunde in Nederland wordt nog altijd opgevat als 
      de voorgeschiedenis van het Meertens Instituut en gewestelijke varianten 
      worden al gauw over het hoofd gezien. Maar net als België kende Nederland 
      een interne verdeeldheid die door de Duitse bezetter is uitgebuit en 
      gebruikt voor eigen doeleinden. Zoals in België de Vlaamse zaak werd 
      gebruikt om de nationaal-Belgische zaak te ondermijnen, zo is in Nederland 
      de Friese beweging of soms ruimer de tegenstelling tussen Holland en de 
      provincie gebruikt om de aanhankelijkheid aan de Nederlandse staat te 
      verzwakken en de inlijving van althans bepaalde delen bij het Duitse Rijk 
      te bevorderen. In dat opzicht is het met name Jammer dat de Groningse 
      Oudgermanist Kapteyn niet ter sprake komt (alleen in het voorbijgaan wordt 
      zijn naam genoemd) en dat überhaupt de taalkunde er nogal bekaaid afkomt. 
      In dat opzicht is Derks evenwichtiger, want hij besteedt namelijk wel 
      aandacht aan de activiteiten van de taalkundige Theodor Frings, in 1920 
      mede-oprichter van het Institut für geschichtliche Landeskunde in 
      Bonn. 
      J.M.N. Kapteyn was in Noordoost-Nederland de 
      spilfiguur in de Duitse Westforschung en het is niet zonder reden 
      dat deze taalkundige in 1940 op Duitse aandrang rector van de Groningse 
      universiteit werd. Hij had een MO-opleiding Duits en werd in 1924 
      voorgedragen als hoogleraar oud-germanistiek en Duitse taalkunde in 
      Groningen toen hij nog niet eens gepromoveerd was. Pas twee dagen voor 
      zijn oratie kreeg hij vanuit Bonn – centrum van de Westforschung – 
      een eredoctoraat uitgereikt, dat hij te danken had aan Frings. Dezelfde 
      Frings was twee dagen later ook aanwezig bij de oratie van Kapteyn in 
      Groningen en werd toen heel hartelijk door hem welkom geheten. In de jaren 
      daarna ontwikkelde Kapteyn een steeds grotere belangstelling voor de 
      gewestelijke cultuur van Noordoost-Nederland, waarvan hij vond dat deze al 
      eeuwenlang achter werd gesteld bij de Hollandse. Hij stichtte eerst een 
      tijdschrift, Saxo-Frisia, gewijd aan taal en cultuur van Friesland 
      en Saksisch Nederland en later, tijdens de oorlog, op aansporen van de 
      voorman van de Nederlandse SS, Henk Feldmeijer, een stichting met dezelfde 
      naam. Vooral die stichting, via Feldmeijer gelieerd aan Das Ahnenerbe 
      van de SS, deed haar best om de eigenheid van de noordoostelijke cultuur 
      en de verwantschap met de cultuur van de aangrenzende Duitse gewesten te 
      accentueren, alles – heimelijk – met het oog op het losweken van 
      Noordoost-Nederland uit het Nederlandse geheel. In diezelfde tijd werden 
      ook de banden met Frings weer nauwer aangehaald. In 1938 zond Frings al 
      zijn sterleerling Erich Schmitt een paar jaar naar Groningen om hem 
      Nederlands te leren en hem in staat te stellen in Leipzig (waar Frings 
      inmiddels hoogleraar was geworden) de leerstoel voor Nederlands te 
      bezetten. Tijdens de oorlog, toen Kapteyn met emeritaat ging, werd Schmitt 
      zelfs de opvolger van Kapteyn, waarmee de Westforschung wel heel 
      nadrukkelijk haar intrede deed in de Nederlandse academische wereld. 
      Schmitt zou zich in Groningen vooral concentreren op de heemkunde, te 
      beoefenen volgens de nieuwe taalkundige methoden van zijn leermeester 
      Frings. AI spoedig bleek echter dat wonder boy Schmitt niet van 
      plan was zich bovenmatig in te spannen en lang in Nederland te blijven. AI 
      een paar maanden na zijn oratie (maart 1942) keerde hij weer terug naar 
      Leipzig en ondanks aandrang van de Rijkscommissaris keerde hij niet terug 
      – volgens de Duitsers om zuiver persoonlijke, dus opportunistische redenen. 
      Uiteindelijk hebben de inspanningen van Kapteyn niet veel opgeleverd, maar 
      de geschiedenis van zijn activiteiten op taalkundig en volkskundig gebied 
      leveren wel een mooie illustratie van de samenhang tussen goedbedoelde 
      Kulturraumforschung, bedekte pogingen tot nazificering en openlijk 
      opportunisme die de studie van de Westforschung zo spannend en zo 
      relevant maakt. 
      Klaas van Berkel 
         |