| 
         
      Rezension aus: de Volkskrant, 7. Mai 2004, S. 23
      In dienst van het 
      Groot-Germaanse ideaal
      Nederland 
      en Duitsland behoren niet tot dezelfde wereld, zo betoogde Johan Huizinga 
      begin jaren dertig in Nederlandsch Geestesmerk, een essay over het eigen 
      karakter van de Nederlandse cultuur. ‚Over Delftzijl en Vaals loopt de 
      grens tusschen West-en Middel-Europa. In onze westelijkheid ligt onze 
      kracht en de reden van ons bestaan. Wij hooren aan den Atlantische kant. 
      Ons zwaartepunt ligt op en over zee.’ Het lijkt een onschuldige passage in 
      een cultuurhistorische beschouwing, maar op het moment dat de ook in 
      Duitsland bewonderde historicus deze woorden schreef, in 1934, vormden ze 
      een politiek statement van de eerste orde. 
      Adolf 
      Hitler – kanselier, president én Führer va het Duitse volk – heeft in 
      anderhalf jaar tijd op bloedige wijze de orde in het Reich hersteld. De 
      diepe sociale en economische crisis lijkt overwonnen, het verzet is tot 
      zwijgen gebracht en de steun voor het bewind groeit. Ook in Nederland 
      nehmen de bewondering en sympathie voor het ‚ontwaakte’ Duitsland en zijn 
      ‚volksnationalisme’ toe, al moet men in het algemeen weinig hebben van het 
      antisemitisme. 
      Tegen die 
      stemming keerde Huizinga zich in zijn essay. Zijn woorden waren evenwel 
      niet alleen gericht op de politieke sympathisanten van het nieuwe 
      Duitsland, maar ook op zijn wetenschappelijke colega’s, de historici, 
      taalen volkskundigen, archeologen en andere onderzoekers die met behulp 
      van termen als ‚volk’, ‚stam’, ‚ruimte’, ‚taallandschappen’ en ‚ras’ 
      zochten naar de gemeenschappelijke culturele, historische en etnische 
      wortels van de ‚Germaanse volken’ in West-Europa. 
      Die 
      beweging was in Nederland weliswaar niet groot, maar in Vlaanderen en – 
      vooral – Duitsland had deze stroming de wind in de rug, waardoor zij met 
      de jaren sterker wird. 
      De 
      Westforschung, zoals het onderzoek naar de historische, sociaal-culturele 
      en raciale basis van het Germaanse gebied (Raum) in Noord-West Europa wird 
      genoem, was vanaf haar ontstan in de jaren twintig politiek geїnspireerd. 
      Zij moest een antwoord geven op de eeuwenlange ‚romanisering’ van 
      West-Europa door erfvijand Frankrijk – een gedachte die nauw aansloot bij 
      de idealen van de Vlaamse beweging en de pleitbezorgers van 
      Groot-Nederland. Het onderzoek dat in dit kader wird ondernomen, strekte 
      zich uit tot alle gebieden die ooit ‚Germaans’ waren geweest, tot diep in 
      Frankrijk toe. 
      Aan de 
      andere zijde van het Duitse rijk had zich een vergelijkbare ontwikkeling 
      voorgedaan. Daar werden in het kader van de Ostforschung plannen gesmeed 
      voor een grootschalige herinrichting en kolonisering van grote gebieden 
      ten behoeve van het Duitse Lebensraum. Oude grenzen, tot ver in Rusland, 
      zouden daarbij in ere moeten worden hersteld, terwijl de Slavische 
      bevolking naar elders zou worden overgebracht. 
      Wie mocht 
      denken dat dit soort wetenschap een uit de hand gelopen hobby van 
      wereldvreemde of rechts-extremistische geleerden was, vergist zich. 
      Weliswaar werd de kern van de Ost-en Westforschung tijdens de oorlogsjaren 
      in toenemende mate gevormd door overtuigde nationaal-socialisten – vaak 
      afkomstig uit de SS – oorspronkelijk ging het om main stream onderzoek, 
      beoefend in gerespecteerde instituten door gewone onderzoekers. Zoals 
      gezegd liggen de wortels ervan in de democratische Weimar Republiek van de 
      jaren twintig, of nog verder terug in de tijd – en juist daar ligt een 
      levensgroot probleem, waarover in Duitsland nu al jarenlang heftig wordt 
      gepolemiseerd. 
      Het besef 
      dat de West-en Ostforschung niet eenvoudig kunnen worden afgedaan als een 
      historisch fenomeen, als een extreme ontsporing van geїsoleerde 
      onderzoekers, heeft de Duitse geschiedwetenschap, volkskunde en andere 
      culturele en sociale disciplines als het ware gedwongen bij zichzelf te 
      rade te gaan: zij moesten opnieuw hun houding bepalen tegenover gevestigde 
      academische tradities en tegenover geleerden, die – als onderzoeker, 
      hoogleraar, promotor – vaak tot ver na de oorlog actief waren gebleven. En 
      alsof dat nog niet pijnlijk genoeg was, kwamen in dit proces van 
      zelfonderzoek en herijking al snel twee kampen tegenover elkaar te staan, 
      met aan de ene kant de ‚moralisten’ en aan de andere kant de gematigden. 
      De ‚moralisten’, 
      zoals ze in de media werden genoemd, trokken de conclusie dat de 
      gewelddadige veroveringen van het Derde Rijk en – met name – de 
      racistische oorlog tegen de Slavische volken, joden en zigeuners zo niet 
      was voorbereid, maar dan toch minstens gelegitimeerd was door de 
      wetenschappers die zich hiermee bezighielden. Götz Aly en Suzanne Heim 
      stelden de zaken begin jaren negentig op scherp door de Ostforschers te 
      bestempelen als de Vordenker der Vernichtung – de intellectuele gangmakers 
      van de nazistische vernietigingspolitiek. 
      Sindsdien 
      is het debat niet meer verstomd. Sterker nog, de controverse heeft zich 
      als een olievlek verbreid, ook naar de studie van de Westforschung, 
      waarvoor in de loop van de jaren negentig geleidelijk meer belangstelling 
      ontstond. De weerslag daarvan is te vinden in een lijvige, tweedelige 
      bundel Griff nach dem Westen – een veelzeggende titel. 
      Het boek 
      telt niet minder dan 42 bijdragen, veel geschreven door Duitse 
      onderzoekers, over de meest uiteenlopende aspecten van de Westforschung in 
      Duitsland en de ‚Germaanse randstaten’ Nederland, Belgiё en Luxemburg, 
      vaak aan de hand van personen of instellingen. Dat levert een bont geheel 
      op, zonder veel structuur, maar met genoeg interessante thema’s en 
      aanknopingspunten. Zo wordt duidelijk dat er inderdaad innige relaties 
      bestonden tussen vooraanstaande Nederlandse wetenschappers en Duitse 
      Westforschers. 
      In 
      Duitsland ontstond onmiddellijk na het verschijnen discussie het boek. Het 
      zou te zeer gericht zijn op Nederland, Belgiё en Luxemburg, en te weinig 
      oog hebben voor de positie van Frankrijk – terwijl dat land in het hele 
      verhaal juist cruciaal is. Volgens sommige critici zou de bundel een 
      product van Hochschulpolitik zijn – en wel van de instellingen die 
      bijzondere banden hebben met de lage landen. 
      
      Merkwaardig genoeg is zowel de verschijning van het vuistdikke werk als 
      het daarop volgende debat goeddeels aan Nederland voorbijgegaan, al vond 
      einige tijd geleden in Amsterdam een bescheiden maar interessante 
      internationale conferentie plaats en al zal het Tijdschrift voor Sociale 
      Geschiedenis er binnenkort een themanummer aan wijden. Dat is een goede 
      zaak, want de kwesties die in Griff nach dem Westen worden aangesneden, 
      verdienen dat. 
      Frank van Vree 
         |